3
De nasleep van haar ontdekking van Abigail kon Emma niet in verhaalvorm navertellen. De verhaallijn was niet sterk genoeg. Hij was te wazig. Er ontbraken details. Het was allemaal moeilijk te volgen geweest destijds, en misschien had de shock het nog wel moeilijker voor haar gemaakt om zich te concentreren. Zelfs nu nog, tien jaar later, flitste het beeld van de koude, stille Abigail af en toe ineens door haar hoofd. Die avond, de avond nadat ze het lichaam had gevonden, toen ze allemaal samen in de keuken van Springhead House zaten, had het beeld zich op haar netvlies genesteld, zodat ze verder niets meer zag en het leek alsof alle vragen die op haar afgevuurd werden, van heel ver weg kwamen. Zodat haar herinneringen nu episodisch en onbetrouwbaar waren.
Ze kon zich niet meer herinneren hoe ze met haar moeder terug naar huis was gelopen, maar ze zag nog wel voor zich hoe onzeker ze bij de achterdeur had gestaan, te zenuwachtig om haar vader onder ogen te komen. Ze vond het altijd verschrikkelijk om hem teleur te stellen. Maar als hij al een preek in gedachten had gehad toen hij hen hoorde aankomen, dan had hij die snel uit zijn gedachten gezet. Mary had hem mee de hoek in genomen, haar arm om zijn schouder geslagen en gefluisterd wat er was gebeurd. Even was hij doodstil blijven staan, alsof hij het allemaal niet kon bevatten. ‘Niet hier,’ zei hij. ‘Niet in Elvet.’ Hij draaide zich om en nam Emma in zijn armen, zodat ze zijn scheerzeep kon ruiken. ‘Dat soort dingen zou niemand onder ogen moeten krijgen,’ zei hij. ‘En zeker niet mijn dochter. Het spijt me.’ Alsof het op de een of andere manier zijn schuld was. Alsof hij sterk genoeg had moeten zijn om haar tegen dat soort dingen te beschermen. Vervolgens hadden ze de prikkeldeken waar ze bij picknicks op zaten om haar heen geslagen en meteen de politie gebeld. Zelfs in haar shocktoestand had Emma aangevoeld dat Robert, toen hij zich eenmaal had neergelegd bij wat er was gebeurd, van het drama genoot.
Blijkbaar had hij zich gerealiseerd dat Emma in zijn aanwezigheid misschien niet zo makkelijk praatte, want toen de politie arriveerde om Emma te ondervragen, had hij haar met haar moeder en de politieagente alleen in de keuken gelaten. Dat was vast niet makkelijk voor hem geweest. Robert vond dat hij in noodsituaties altijd in de buurt moest blijven. Hij was gewend aan noodsituaties: cliënten die in zijn wachtkamer hun polsen probeerden door te snijden of psychotisch werden, voorwaardelijk vrijgelaten gedetineerden die hun borgtocht verbeurden. Emma vroeg zich af of hij daarom zo gek op zijn werk was.
Misschien was er behalve de agente nog iemand anders meegekomen die in een andere kamer met Robert had zitten praten, want als er eens een stilte in het gesprek viel omdat Emma zich probeerde te concentreren op de vragen van de agente, dan dacht ze dat ze nog andere stemmen hoorde. Het was moeilijk te zeggen met al die wind. Misschien had haar vader gewoon met Christopher zitten praten en had ze zich die derde stem verbeeld. Want natuurlijk was Christopher die dag ook thuis geweest.
Mary had thee gezet in de grote, bruine aardewerken pot, en zo hadden ze met zijn drieën aan de keukentafel gezeten. Mary had haar verontschuldigingen aangeboden voor het feit dat ze in de keuken moesten zitten.
‘Het is zo koud in de rest van het huis. Hier hebben we tenminste nog het fornuis...’ En voor die ene keer had het fornuis zich gedragen. Het was zowaar warm. Er liep al de hele dag condens van de ruiten, zodat er nu plasjes water in de raamkozijnen lagen. Later was ze eraan gewend geraakt, maar destijds had Mary nog een ontzettende hekel aan het fornuis. Elke ochtend stond ze ervoor alsof ze er de strijd mee moest aanbinden, fluisterend alsof het een gebed was: ‘Word alsjeblieft warm vandaag. Niet uitgaan. Blijf alsjeblieft lang genoeg warm om eten te maken.’
Desondanks had de politieagente het blijkbaar koud. Ze hield haar jas aan en legde haar beide handen rond haar hete kop thee. Waarschijnlijk was ze wel aan Emma voorgesteld, maar dat kon Emma zich niet meer herinneren. Haar naam was het ene oor in en het andere oor uit gegaan. Wat ze zich nog wel kon herinneren, was dat de vrouw ondanks het feit dat ze politieagente moest zijn, geen uniform droeg. In plaats daarvan had ze zulke mooie kleren aan dat ze Emma meteen na haar binnenkomst waren opgevallen. Onder de jas zaten een strakke, zachte, enkellange rok en een paar bruinleren laarzen. Gedurende het hele onderzoek had Emma moeite de naam van de vrouw te onthouden, hoewel ze hun enige contactpersoon bij de politie was. Elke keer dat er nieuwe ontwikkelingen in de zaak waren, kwam ze op bezoek, zodat de familie ze niet van de media hoefde te horen.
Zodra ze zat, stelde de agente – Kate? Cathy? – de bewuste vraag. ‘Wat deed je daar eigenlijk, in je eentje in die storm?’
Een moeilijke vraag. Emma kon moeilijk zeggen: ‘Nou, het is zondagmiddag,’ hoewel dat voor haar de enige verklaring was die nodig was. Op zondag waren ze vaak gespannen, als ze met zijn allen na de kerkdienst thuiszaten en net deden alsof ze een modelgezin waren. Verder was er niks te doen.
Die zondag was erger dan normaal geweest. Emma had best goede herinneringen aan de familielunches op zondag, waarbij Robert druk zat te vertellen en domme moppen zat te tappen waar ze allemaal in een stuip om lagen, terwijl haar moeder enthousiast zat te vertellen over het boek dat ze op dat moment aan het lezen was. Bij dat soort gelegenheden was het net alsof ze weer terug waren in York, waar ze het allemaal naar hun zin hadden gehad. Maar dat was vóór de dood van Abigail. Daarna was de zondagse lunch nooit meer hetzelfde geweest. De sfeer was helemaal anders. Althans, dat dacht Emma later. Deze ene lunch kon ze zich buitengewoon helder voor de geest halen. Met zijn vieren hadden ze aan tafel gezeten. Christopher was weer eens in gedachten verzonken geweest, in zijn hoofd bezig met een van zijn eigen projecten. Mary had wanhopig pratend het eten opgediend, terwijl Robert juist erg stil was geweest voor zijn doen. Emma had zijn stilte als een goed teken opgevat en had haar vraag midden in de stroom woorden van haar moeder gesteld, bijna hopend dat hij hem niet zou horen.
‘Mag ik vanmiddag naar Abigail?’
‘Liever niet.’ Hij had het heel beheerst gezegd, maar toch was ze woest geworden.
‘Waarom niet?’
‘Zoveel is het toch niet gevraagd om een middag thuis te blijven met je ouders en je broertje?’
O, wat had ze het oneerlijk gevonden! Elke zondag in dat afschuwelijke, klamme huis terwijl haar vriendinnen elders lol aan het trappen waren. Ze had er nog nooit eerder moeilijk over gedaan, maar nu...
Zoals gewoonlijk hielp ze hem met de afwas, maar in feite stond ze steeds kwader te worden. Haar woede hoopte zich op zoals het water van een volgeregende rivier achter een dam. Toen haar moeder binnen was gekomen, had ze gezegd: ‘Zo. Nu ga ik naar Abigail. Ik zal niet al te lang wegblijven.’ Ze had het tegen Mary gezegd, niet tegen Robert. En vervolgens was ze naar buiten gestormd, zonder aandacht te besteden aan de wanhopige smeekbeden van haar moeder.
Het leek allemaal zo kinderachtig toen ze eenmaal wist dat Abigail dood was. Stom en triviaal. Een kleuter die zijn zin niet kreeg. En daar aan de keukentafel, met haar moeder naast zich en de goedgeklede vrouw die haar zat aan te staren, was het nog moeilijker om uit te leggen waarom ze zo gefrustreerd was geweest, waarom ze er zo nodig tussenuit had gemoeten.
‘Ik verveelde me,’ zei ze uiteindelijk. ‘U weet wel. Zondagmiddag.’
De politieagente knikte. Ze leek het inderdaad te begrijpen.
‘Abigail was de enige die ik kende. Over de weg doe je er uren over. De kortste weg is door de akkers.’
‘Wist je zeker dat Abigail thuis was?’ vroeg de agente.
‘Ik sprak haar vrijdagavond nog op de jeugdclub. Toen zei ze dat ze op zondag uitgebreid voor haar vader zou koken. Om hem te bedanken.’
‘Waar wilde ze haar vader voor bedanken?’
Emma had de indruk dat de agente het antwoord op die vraag al wist, of het misschien had geraden. Hoe kon dat? Zo snel kon ze daar toch niet achter zijn gekomen? Maar misschien kwam het gewoon doordat ze zo’n almacht uitstraalde.
‘Dat hij Jeanie Long had gevraagd te vertrekken, zodat ze het huis weer voor zichzelf hadden.’
Daarop had de agente weer tevreden geknikt, alsof zij de docente was en Emma net een vraag goed had beantwoord.
‘Wie is Jeanie Long?’ vroeg ze, en weer had Emma de indruk dat ze het antwoord al wist.
‘De ex van meneer Long. Ze heeft een tijdje bij hen gewoond.’
De agente maakte aantekeningen in een notitieboekje, maar ze vroeg niet door over Jeanie.
‘Vertel me zo veel mogelijk over Abigail.’
Emma was niet langer een rebelse tiener. Daarvoor was ze te geschokt. Ze wilde zo graag een goede indruk maken dat ze meteen begon te praten.
‘Abigail was mijn beste vriendin. De verhuizing hierheen was best wel zwaar. Het was zo anders hier. Ik was aan de stad gewend. Abigail woonde al bijna haar hele leven hier, maar zij hoorde er ook niet echt bij.’
Daar hadden ze het tijdens hun logeerpartijen vaak over gehad. Hoeveel ze wel niet gemeen hadden. Dat ze boezemvriendinnen waren. Maar zelfs toen had Emma al geweten dat dat niet waar was. Het enige wat ze gemeen hadden, was dat ze er geen van beiden bijhoorden. Abigail omdat ze geen moeder had en omdat haar vader haar alles gaf wat haar hartje begeerde, Emma omdat ze eigenlijk uit de stad kwam en omdat haar ouders voor het eten dankten.
‘Abigail woonde alleen met haar vader. Toen kwam Jeanie erbij, en Abigail kon haar niet uitstaan. Verder komt er nog iemand in huis om schoon te maken en te koken, maar die woont boven de garage. Dat telt niet, hè? Abigails vader is zakenman.’
Die woorden klonken nog even indrukwekkend als toen ze ze voor het eerst had gehoord. Het beeld dat ze bij haar opriepen, was dat van de grote, dure auto met de leren bekleding waarmee hij hen soms van school haalde, van Abigail die piekfijn gekleed met haar vader en zijn cliënten uit eten ging, en van de fles champagne die Keith Mantel had opengetrokken toen Abigail vijftien werd. Van Mantel zelf, die hoffelijk, charmant en attent was. Dat kon ze de agente echter niet duidelijk maken. Voor haar was ‘zakenman’ gewoon een beroep. Net als ‘reclasseringsambtenaar’ of ‘priester’.
‘Weet Abigails vader het al?’ vroeg Emma plotseling. Ze voelde zich misselijk.
‘Ja,’ zei de agente. Ze keek er nogal ernstig bij, zodat Emma zich afvroeg of ze hem zelf het slechte nieuws had moeten vertellen.
‘Ze waren zó close,’ mompelde Emma, maar ze wist dat die woorden geen recht deden aan de werkelijkheid. Ze kon nog voor zich zien hoe vader en dochter samen in het schitterende huis op de bank hadden gezeten, schaterend om een of andere comedy die op tv was.
Waarschijnlijk had ze de politieagente tijdens die eerste ontmoeting nog wel meer verteld over Jeanie Long en waarom Abigail zo’n hekel aan haar had, maar nu, dicht tegen James aan geschurkt, kon ze zich de details van het gesprek niet meer voor de geest halen. Ze kon zich ook niet herinneren of ze Christopher in huis had gezien tussen de lunch en veel later op de avond. Tegenwoordig was Christopher wetenschapper, een assistent in opleiding die het voortplantingsgedrag van papegaaiduikers bestudeerde en dus een paar maanden per jaar op Shetland doorbracht. Toen was hij niet veel meer geweest dan haar kleine broertje, gereserveerd en irritant slim.
Was hij altijd zo afstandelijk en introvert geweest, of was hij dat pas na de dood van Abigail geworden? Misschien was hij zelf destijds ook wel veranderd, hoewel hij het drama natuurlijk alleen uit de tweede hand kende. Misschien was haar geheugen niet helemaal betrouwbaar. Waar was hij zo emotioneel en gefocust van geworden, van de verhuizing naar Elvet of van de moord op Abigail? Na zo lange tijd durfde ze het niet te zeggen. Ze vroeg zich af of hij zich die dag nog kon herinneren, en of hij bereid zou zijn het er met haar over te hebben.
Eén ding wist ze zeker: in York was hij opener geweest. Normaler, bij gebrek aan een beter woord. Ze kon zich nog herinneren hoe luidruchtig hij als klein jochie was, hoe hij zijn vrienden achterna had gezeten met een plastic zwaard, en hoe hij eens tijdens een lange autorit op de achterbank had zitten hikken van het lachen om een grap die hij op school had gehoord.
Ze wist zeker dat hij thuis was geweest op de dag dat Abigail stierf. Hij was niet in zijn eentje gaan wandelen, zoals hij wel eens deed. Later, toen de agente weg was, hadden ze samen op zijn zolderkamer gezeten, vanwaar ze een goed uitzicht hadden op de akkers. De wind had ervoor gezorgd dat er een gat in het wolkendek was gekomen, waardoor ze de volle maan konden zien. Ze hadden naar het speurwerk in het bonenveld gekeken, waar kleine mannetjes met zaklantaarns rare schaduwen op de bonenstaken hadden geworpen. Toen had Christopher gewezen naar twee mannetjes die zich met een stretcher tussen hen in door de modder worstelden.
‘Dat zal Abigail wel zijn.’
Het volgende moment was een van de stretcherdragers zo gestruikeld dat hij op een van zijn knieën was gevallen, waarbij de stretcher bijna omgekieperd was. Emma en Christopher hadden elkaar aangekeken, en beiden hadden wat ongemakkelijk en beschroomd gegiecheld.
De kerkklok sloeg twee. De baby huilde in zijn slaap, alsof hij last had van een nachtmerrie. Emma begon weg te doezelen, en herinnerde zich toen (alsof ze zelf ook al lag te dromen) dat de politieagente Caroline heette. Caroline Fletcher.